Bijen en GGP
 

Start Omhoog Bestuur WIB Ons nieuwsblad Agenda Fotoalbum Links Problemen? Boeken Berichten Bijenvriendelijke planten Inhoud ledenbladen Vlaamse Imkersbond Inlichtingen vragen Cursus

BIJENWEIDE

BIJENWEIDE

BIJEN EN GENETISCH GEMODIFICEERDE
PLANTEN

 

Chris Simoens

Deel 1: Wat is genetische modificatie?

horizontal rule

Opbouw en ontwikkeling van een organisme

De fundamentele bouwsteen van een lichaam is de cel. Sommige organismen bestaan uit één enkele cel (vb. bacteriën), terwijl andere uit miljarden cellen bestaan (vb. de mens). Ook veelcellige wezens zijn gegroeid uit één enkele cel. In geval van geslachtelijke vermenigvuldiging, is dit de zygote, resultaat van de versmelting van een mannelijke en vrouwelijke cel. Een cel is als het ware een druppel levende stof, netjes omhuld door een celmembraan, met eventueel een extra (steviger) celwand. Binnenin zijn er de algemene celvloeistof of cytoplasma, naast een aantal structuurtjes of organellen met hun specifieke functies. Uiterst belangrijk is de kern, want daarin bevinden zich de chromosomen. Deze bevatten DNA (desoxynucleinezuur), een scheikundige stof die drager is van de erfelijke kenmerken. DNA is bijzonder ingenieus gebouwd en laat toe op een efficiënte wijze informatie op te slaan, te decoderen en te vermenigvuldigen.
In de kern van een cel bevinden zich lange ketens van DNA(tekening www.xs4all.nl)
DNA bestaat uit een lange keten van alternerende suiker- en fosfaatschakels. Aan elke suiker is een base gebonden. Er zijn 4 soorten basen: A, T, G, C, samen vormen ze de 4 letters van het genetische alfabet. Hun specifieke opeenvolging of sequentie beschrijft als het ware de kenmerken die het organisme zal hebben. Het DNA in de chromosomen is echter enkel werkzaam als dubbelstrengige helix. Twee tegenover elkaar liggende DNA-ketens zijn als een wenteltrap gedraaid en specifiek met elkaar verbonden via de basen: A staat steeds tegenover T, en C tegenover G. Dit betekent dat de twee strengen van een DNA-helix complementair zijn : wanneer we de sequentie van één van de ketens kennen, weten we meteen hoe de andere is samengesteld. Als de ene streng de sequentie AATCGG bevat, zal de tegenoverliggende sequentie TTAGCC zijn, ten gevolge van de regels van de baseparing. Deze structuur maakt duidelijk hoe de erfelijke informatie verdeeld wordt bij een celdeling. De 2 strengen gaan eenvoudigweg uit elkaar en met de beschikbare sequentie als mal wordt de complementaire streng aangebouwd. Er ontstaan 2 identieke DNA-molecules, de informatie blijft exact behouden. Hoe wordt de opgeslagen erfelijke informatie vertaald in een levende cel of organisme ? De actieve ‘werkstoffen’ zijn de eiwitten of proteïnes. Soms hebben zij een structurele functie (vb. opbouw van membraan of organellen), vaak zijn het enzymes die een welbepaalde biochemische stap versnellen en in goede banen leiden (vb. synthese van suikers en vetten) of transporteren ze bepaalde stoffen. Net als DNA zijn ook eiwitten in wezen ketens bestaande uit een welbepaalde opeenvolging van een aantal bouwstenen, in dit geval de aminozuren, waarvan er 20 verschillende bestaan. Het bouwplan voor een eiwit ligt besloten in het DNA. Elk aminozuur wordt bepaald door een opeenvolging van 3 basen (=codon). Aangezien er 4 verschillende basen bestaan, zijn er 64 mogelijkheden om groepjes van 3 te bepalen, meer dan voldoende om 20 aminozuren te coderen. De meeste aminozuren hebben dan ook meer dan één codon. Wel zijn er drie codons die als stopsignaal fungeren, en dus het einde van een eiwitsegment markeren. Een gen is een stukje DNA dat - meestal toch - voor één enkel eiwit kodeert. Het DNA, dat in de celkern is opgeslagen, levert echter niet rechtstreeks zijn informatie voor de vorming van eiwitten. Er wordt gebruik gemaakt van RNA-molecules (ribonucleinezuur) die de informatie in de kern overschrijven en deze dan in het cytoplasma van de cel laten vertalen tot eiwitten. RNA is zeer gelijkaardig aan DNA, maar is bijvoorbeeld enkelstrengig en veel korter. Bij de uitgroei van één cel - al dan niet het gevolg van geslachtelijke vermenigvuldiging - tot een veelcellig organisme, gaan de cellen zich geleidelijk specialiseren. De één wordt bijv. een wortelcel, de ander een blad- of stengelcel. Dit is mogelijk doordat in elk celtype slechts een welbepaald gedeelte van de erfelijke informatie wordt gebruikt. Dus, hoewel elke cel van een volwassen organisme hetzelfde DNA heeft, zal dit niet gelijkmatig tot expressie komen. Waar en wanneer een gen tot expressie moet komen, wordt bepaald door specifieke (niet-coderende) sequenties (='promotor' met expressiesignalen) die vóór de coderende sequentie gelegen zijn.

Hoe gebeurt genetische modificatie?

Bij genetische modificatie wordt van buitenaf een gen in het DNA ingebracht. Bij planten maakte men oorspronkelijk gebruik van een bacterie, Agrobacterium tumefaciens, die van nature in staat is DNA in de chromosomen van een plantecel binnen te smokkelen. De binnengebrachte genen laten vervolgens een tumorcel ontstaan. De bacterie werd door de mens als vehikel gebruikt door de tumor-inducerende genen te vervangen door de genen die hij op het oog had. Andere technieken brengen bijv. DNA in een plantecel binnen door het met een micronaald in te spuiten. Gespecialiseerde plantecellen behouden meestal het vermogen uit te groeien tot een volwassen plant. In de praktijk brengt men gemodificeerde cellen in kweekvloeistoffen en zet men hen met plantenhormonen aan zich te delen en te ontwikkelen. Het resultaat is een volwassen, genetisch gewijzigde plant, die in elke cel het vreemde DNA bevat. Keuze van de expressiesignalen laat toe een gen gericht tot expressie te brengen in een bepaald celtype of ontwikkelingsfaze. Meer algemeen spreekt men over een GGO of genetisch gewijzigd organisme (in het Engels 'GMO'). Het binnengebrachte DNA kan van gelijk welk soort organisme afkomstig zijn: bacterie, schimmel, plant, dier, mens. Immers, al deze organismen hebben dezelfde DNA-structuur als drager van erfelijke informatie. Men kent bijv. de bacterie Bacillus thuringiensis, die eiwitkristallen aanmaakt die giftig zijn voor de rupsen van welbepaalde vlindersoorten. De genen die voor de eiwitkristallen coderen, werden afgezonderd en met succes in planten ingebouwd.

Waarom wil de mens planten genetisch wijzigen?

In feite heeft de mens, sedert hij met landbouw begonnen is, voortdurend zekere wijzigingen in zijn gewassen aangebracht, al was het maar door telkens van de grootste en meest gezonde planten zaad te nemen. Dit heeft geleid tot een enorm gamma aan productieve gewassen en variëteiten. Vooral in de 20ste eeuw heeft men zich zeer intens gewijd aan doelgerichte selectie en kruising om een toenemende wereldbevolking blijvend van voedsel te kunnen voorzien. Gewone selectie maakt gebruik van de natuurlijk aanwezige variatie tussen individuen van één plantensoort. Deze variatie is beperkt, vandaar dat de genetische modificatie als uitbreiding van de klassieke plantenveredeling naar voor werd geschoven. Immers, bij genetische modificatie kan men erfelijke informatie van gelijk welk organisme inzetten om een gewas te verbeteren.

Maandblad van de Vlaamse Imkersbond 2003 / 6
Terug naarartikels in  de pers

Deel 2: De risico's

horizontal rule

Op het eerste zicht lijkt genetische modificatie een uitstekende methode om aan alle noden van de landbouw te voldoen, maar de ingreep in het erfelijk materiaal is niet zonder risico's. Wat is het effect van de ingebrachte genen? Een gewas op een veld staat niet op zichzelf, maar is onderhevig aan tal van interacties met zijn omgeving. Bijen, die een zo nauwe band met planten hebben, zullen onmogelijk het contact met GGP-gewassen kunnen ontlopen. Onderzoek naar de effecten op honingbijen vormt dan ook een essentieel onderdeel van de beoordeling van de veiligheid van GGP's. In deel 2 wensen we een overzicht te geven van de raakvlakken tussen GGP-planten en bijen en imkers.

Het toxisch effect van ingebrachte eiwitten voor bijen

Het mogelijk schadelijk effect van de nieuw ingebrachte genproducten (of eiwitten) vormt een eerste risico van genetisch gewijzigde (of transgene) planten. Deze transgene eiwitten kunnen - naargelang van de gebruikte promotor - in de volledige plant tot expressie komen ofwel beperkt zijn tot specifieke weefsels of organen. Voor bijen is het van belang te weten of de transgene eiwitten voorkomen in de door hen verbruikte plantendelen. In nectar van genetisch gewijzigde planten kon totnogtoe geen transgeen eiwit aangetoond worden. Harsen en honingdauw leveren slechts een gering risico en werden nauwelijks onderzocht. In stuifmeel daarentegen werden wel transgene eiwitten aangetroffen. Omwille van het belang van dit voedsel moet een potentieel toxisch effect grondig getoetst worden. Immers, bijenlarven verorberen grote hoeveelheden pollen en voor pas uitgelopen bijen is stuifmeel onmisbaar voor de ontwikkeling van voedersapklieren, vetlichaampjes en andere organen. Aangezien haalbijen stuifmeel in de kast brengen, kan een potentieel gevaar voor alle ontwikkelingsstadia en alle groepen (werksters, koninginnen, darren) niet uitgesloten worden.
Wordt dit een bron van zorgen?
In geval van ziektenresistente of herbicidenresistente planten verwacht men geen effect, omdat het binnengebrachte eiwit neutraal is voor de stofwisseling van de bijen. Anders is het gesteld met insectresistente planten. Bijen behoren immers tot de insectengroep zodat de transgene, insectendodende eiwitten een reëel gevaar vormen voor de honingbij. Een bekend voorbeeld zijn de reeds in deel 1 ter sprake gekomen eiwitkristallen van Bacillus thuringiensis. Van deze bacterie bestaan verschillende stammen die elk een ander 'Bt-toxine' vormen dat heel specifiek welbepaalde insecten doodt (vb. vlinders). Het dodelijk effect is zo specifiek dat het voor andere insectengroepen - en andere organismen zoals de mens - onschadelijk is. In feite worden gekweekte B. thuringiensis-sporen reeds jarenlang gebruikt als biopesticide en zelfs om de wasmot te doden in bijenkasten. Studies hebben inderdaad uitgewezen dat gezuiverd Bt-toxine, werkzaam tegen vlinders, zelfs in zeer hoge concentraties onschadelijk is voor larven én volwassen bijen. Ook voor stuifmeel van Bt-gemodificeerde maïs konden geen nadelige effecten op bijen aangetoond worden. Helemaal betrouwbaar waren deze experimenten echter niet, aangezien de controlegroep - die normaal stuifmeel kreeg - een merkwaardig hoog sterftecijfer vertoonde. Een andere manier om insectenresistentie te bekomen, maakt gebruik van protease-inhibitoren. Deze 'remmers' zijn in staat proteasen - enzymes die eiwitten in stukjes kunnen breken - in de darm van insecten te blokkeren. De vertering van het getroffen insect loopt in het honderd en het dier sterft af. De plant blijft gespaard van insectenvraat, maar wat gebeurt er met de bijen die dergelijke protease-inhibitoren in hun darmen krijgen? In bijen komen vooral serine-proteasen voor - dit zijn proteasen die proteïnes splitsen met behulp van een aminozuurgroep 'serine' - terwijl cysteïneproteasen niet aangetroffen werden. Experimenten met gezuiverde proteasen zijn hiermee in overeenstemming. Hoge concentraties van serine-proteasen hadden een verminderde levensduur tot gevolg, vooral van pas uitgelopen bijen. Ze verzwakten tevens het leervermogen van volwassen bijen. Cysteïne-proteasen daarentegen hadden geen meetbaar effect. Larven werden spijtig genoeg niet getest. Sommige genen die gebruikt worden om planten resistent te maken tegen schimmels, leveren eveneens een potentieel risico op voor bijen. Chitinasen bijv. zijn enzymes die chitine afbreken. Dit chitine is een bouwsteen van de celwand van de meeste zwammen, maar ook van het uitwendig skelet van krabben, spinnen en insecten (waaronder onze bijen). Chitinase bleek echter geen nadelige gevolgen te hebben voor bijen. Men stelde enkel vast dat bijen minder geneigd waren zich te voeden met suikeroplossingen, waarin chitinase vermengd was. Van glucanase verwachtte men geen effect. Het substraat dat door dit enzyme wordt afgebroken (met name 'glucaan' ), wordt immers niet in bijen aangetroffen. Toch ging het leervermogen van bijen onder invloed van glucanase merkbaar achteruit. Samenvattend kunnen we stellen dat een beperkt aantal van de tot nu toe gecreëerde transgene planten inderdaad een ongunstig effect hebben op honingbijen. Vooral met de serine-protease-inhibitoren - die onder meer in het zo door bijen gegeerde koolzaad werden ingebouwd - moet zeer omzichtig omgesprongen worden (of zelfs verboden worden?). De uitgevoerde testen laten echter niet toe om een eenduidige conclusie te formuleren. Zo werden de larven vrijwel nooit in de experimenten betrokken en ontbreken de veldtesten.

Verspreiding van ingebrachte genen naar verwante plantesoorten

Bijen spelen nog op een andere manier een rol in het hele debat rond GGP's. Eén van de risico's van genetisch gewijzigde planten is dat het ingebrachte gen via kruisbestuiving zou kunnen overgedragen worden naar verwante soorten in de natuur. Voor een gewas als maïs bestaat in Europa geen gevaar, voor koolzaad daarentegen wel. Gevreesd wordt dat door de overdracht van genen een superonkruid zou kunnen ontstaan. Voorstanders van GGP's geringschatten dit risico. Het zou immers weinig waarschijnlijk zijn dat een verwante plant door introductie van het vreemde gen plots een selectief voordeel krijgt tegenover andere wilde planten. Het effect van bijv. herbicideresistentie op een onkruid zou in de natuur neutraal blijven, enkel sproeien met het specifieke herbicide kan de gewijzigde planten uitselecteren. Dit kan vooral voor problemen zorgen op en rondom de akker. In elk geval staat vast dat genverspreiding kan optreden en dat men bijgevolg met een zekere mate van impact op de natuur moet rekening houden. Naast de wind, spelen de bijen als nijvere bestuivers hier een hoofdrol. Zij kunnen in theorie tot 10 km ver vliegen op zoek naar voedsel. Meestal echter is het areaal dat zij bevliegen heel wat kleiner, zeker in geval van een zo rijke dracht als koolzaad (in een experimentele situatie met koolzaadvelden lag de vliegafstand tussen 127 en 955 m). Dit beperkt de risico's, maar kan deze niet volledig ongedaan maken. Er is nog een ander effect van de genverspreiding door wind en bijen. Boeren en tuinders die verkiezen GGP-vrij te kweken, moeten op hun hoede zijn dat hun gewassen niet bestoven worden door GGP-stuifmeel. Het kan zelfs zover gaan - zoals in de VS reeds is gebeurd - dat nietsvermoedende landbouwers voor de rechtbank moeten verschijnen omdat in hun gewassen een bepaald transgeen DNA was aangetoond. Het zaadbedrijf heeft immers een eigendomsrecht op het GGP-zaad: de boer mag niet verderwerken met zelfgeoogst zaad, maar moet dit elk jaar opnieuw aanschaffen. Men kan echter geen onderscheid maken tussen gewassen, afkomstig van zelf afgenomen zaad, en gewassen die door kruisbestuiving het transgeen DNA geërfd hebben. Bestuiving kan vermeden worden door voldoende afstand in acht te nemen of met behulp van een buffergewas dat optreedt als een 'val' en het stuifmeel opvangt. In theorie is het mogelijk extra aan het DNA van de GGP-planten te sleutelen opdat ze niet meer bloeien (enkel voor sommige groenten waar geen vruchten geoogst worden) of onvruchtbaar pollen of zelfs helemaal geen pollen produceren. Nectar en stuifmeel zijn echter niet alleen voor bijen een voedingsbron, ook voor een hele reeks wilde bijen en insecten. In hoeverre zou een dergelijk stuifmeelarm gewas een verarming aan insecten en vogels - die van de insecten leven - tot gevolg kunnen hebben in het hele landbouw-ecosysteem? Om niet te spreken van de nog verdergaande verschraling van de dracht voor de honingbijen. In het Verenigd Koninkrijk worden 5 verschillende herbicideresistente GGP-gewassen (winter- en lentekoolzaad, voeder- en suikerbiet en voedermaïs) gedurende 4 jaar (1999-2003) intensief op boerderij-schaal getest. Niet alleen genverspreiding naar niet-GGP-gewassen en verwante plantesoorten, maar ook het effect op de biodiversiteit (en bijen) worden uiterst grondig onderzocht. De resultaten zouden deze zomer gepubliceerd worden http://www.defra.gov.uk.

Zelfbestuivende fruitbomen maken bijen overbodig?

In maart dit jaar startte de minister van volksgezondheid, Jef Tavernier, een openbare raadpleging over (open) veldproeven met genetisch gewijzigde appelbomen in Rillaar (Aarschot). In principe kon iedereen bezwaar aantekenen. Een onderzoeksgroep van de Katholieke Universiteit Leuven was er namelijk in geslaagd appelbomen te modificeren opdat deze zelfbestuivend zouden zijn. Voor bestuiving kan men immers niet altijd op bijen rekenen aangezien zij niet uitvliegen bij te koud weer of als het veel regent. Zelfbestuivende, bij-onafhankelijke appelbomen zouden een (meer) gegarandeerde opbrengst leveren. De veldproeven dienden uit te maken of deze GGP-bomen een normale opbrengst hebben en of de appels van goede kwaliteit zijn. In april werd door de minister besloten geen vergunning toe te kennen. De bevolking reageerde negatief en de Bioveiligheidsraad formuleerde verschillende beperkingen en voorwaarden. Daarnaast twijfelde het merendeel van de wetenschappelijke experten aan de wetenschappelijke relevantie. Ook het (bindende) advies van minister Dua was negatief. Dit is een concreet voorbeeld van dicht bij huis. Het creëren van zelfbestuivende gewassen - en niet alleen fruitbomen - is een probleem dat de wetenschappers hoe dan ook bezighoudt. Een bijzondere vorm is 'apomyxis', een bij sommige planten in de natuur voorkomend fenomeen waarbij vruchtzetting optreedt zonder dat bestuiving plaatsgrijpt. Apomyxis kan inderdaad reeds in planten worden ingebouwd. Hierbij zal echter steeds grondig moeten bekeken worden of deze apomyctische GGP-planten nog voldoende nectar en pollen bezitten en of de aantrekkelijkheid van de bloemen niet is verminderd. Dit zou niet alleen nadelig zijn voor de bijen maar voor het hele landbouw-ecosysteem. Gebruik van apomyctische en zelfbestuivende gewassen zou vanzelfsprekend het economisch belang van de honingbijen aantasten. Het blijft natuurlijk de vraag in hoeverre dergelijke GGP-gewassen werkelijk gezond zouden zijn.

GGP-sporen in honing?

Stuifmeel is in principe de enige component in honing dat een GGP-grondstof (DNA of eiwit) kan bevatten. Aangezien in normaal geslingerde en gezeefde honing minder dan 0,1% stuifmeel zit, moet volgens de Europese wetgeving de aanwezigheid van GGP's niet op het etiket vermeld worden (zie deel 3). Een geringe concentratie aan GGP-pollen in de honing brengt inderdaad niet meteen een gezondheidsrisico mee voor de mens. Voor de imker die strikt 'biologisch' wil produceren of van oordeel is dat enkel GGP-vrije honing de status van natuurproduct waard is, speelt de aanwezigheid van GGP-pollen wel een rol. In dit geval moet rekening gehouden worden met de aanwezige proefvelden in de buurt. Aangezien analyses op aanwezigheid van GGP-pollenkorrels zeer duur zijn, wordt bijv. in Groot-Brittannie door de 'Honey Association' aangeraden om bijenvolken minstens 9 km ver te houden van GGP-proefvelden. Dit maakt de kans dat bijen op GGP-gewassen vliegen uiterst gering. Vanzelfsprekend beperkt dit eens te meer het areaal waar nog bijen kunnen gehouden worden.


Maandblad van de Vlaamse Imkersbond 2003 / 7-8

Terug naar artikels in de pers

Deel 3: Reglementering in de Europese Unie en België

horizontal rule

Reglementering van GGP-gewassen en GGP-producten in de Europese Unie


GGP's kennen hun uitgesproken voorstanders en hun al even doorwinterde tegenstanders. Het heeft lang aangesleept maar nu benadert de EU haar doel: een regelgeving uitbouwen die voor beide partijen aanvaardbaar is. De EU-wetgeving werkt onder meer met 'richtlijnen' en 'verordeningen'. Een richtlijn bevat doelstellingen die gelden in de hele EU. De lidstaten staan echter zelf in voor het bepalen van de vorm en de middelen waarmee de doelstellingen bereikt worden. Een verordening daarentegen is een echte EU-wet die in elke lidstaat tot op de letter gelijk is. GGP's worden geregeld door richtlijnen.
De opzettelijke vrijstelling van GGP's wordt sinds 17 oktober 2002 geregeld door de richtlijn 2001/18/EC. Deze zogenaamde Food and Feed richtlijn is een beter geformuleerde en strengere uitgave van de oude richtlijn 90/220/EEC en omvat twee regulatorische regimes.
Deel B regelt de teelt van GGP-gewassen in veldtesten met het oog op onderzoek en ontwikkeling. Hierover kunnen de individuele lidstaten autonoom beslissen. Er gelden strikte voorwaarden: uitgebreide opvolging en rapportering, grondige analyse van milieu- en gezondheidsrisico's, vernietiging van het GGP-materiaal na afloop van de test, beperkte duur van de eerste vergunning (max. 10 jaar), verplichte doorstroming van informatie naar het publiek toe, verbod van antibioticum-resistentie-genen in GGP's, verplichte raadpleging van wetenschappelijke commissies enzomeer.
Deel C reglementeert de vrijstelling van GGP's in de commerciële teelt, dus met het oog het GGP - of een derivaat - op de markt te brengen. Elke lidstaat beschikt hiertoe over een bevoegde instantie die de aanvragen nauwgezet analyseert en binnen de 90 dagen een opinie formuleert. Daarna evalueren de overige lidstaten de aanvraag. Als er bezwaren zijn, kan geen vergunning toegekend worden. Dit verklaart de situatie waarin de EU gedurende 5 jaar verkeerde. Doordat sinds oktober 1998 een aantal lidstaten de goedkeuring van nieuwe dossiers blokkeerden, konden geen nieuwe producten met GGP's op de markt gebracht worden. Hierdoor gold een de facto moratorium, totdat men het eens was over een degelijk uitgewerkte wetgeving die de consument zo goed mogelijk zou beschermen en informeren.
In juli 2003 werd een cruciale stap gezet in de richting van de opheffing van het moratorium. Het Europees parlement, de Commissie én de Raad keurden namelijk een nieuwe verordening betreffende etikettering en tracering goed. Bijgevolg moet deze nieuwe wetgeving in principe binnen de 6 maanden van kracht zijn in de hele EU. Dan moet de aanwezigheid van GGP's op het etiket vermeld worden vanaf een drempelwaarde van 0,9%. Op die manier kan de consument kiezen wat hij op zijn bord wil. De wet geldt voor alle GGP-afgeleide producten, ook deze die strikt genomen geen genetisch gewijzigde stoffen (DNA of eiwit) bevatten, zoals plantaardige oliën. Daarnaast moet volledige tracering (=opsporing) van de genproducten mogelijk zijn, zowel in voeding als in dierenvoer. Aangezien in honing normaal slechts 0,1% stuifmeelkorrels aanwezig zijn, is etikettering niet wettelijk verplicht, maar kan vanzelfsprekend vrijwillig gebeuren (zoals voorgesteld door de Britse 'Honey Association').
Onder de oude richtlijn 90/220/EC - tot aan het moratorium van 1998 - werden 18 GGP's goedgekeurd waaronder drie vaccins, Bt-maïs en herbicide-(Round Up)-resistente soja (van Monsanto). Ondertussen liggen zeker twintig producten te wachten op Europese goedkeuring. Men verwacht dat nog dit jaar de eerste, nieuwe GGP's op de markt kunnen toegelaten worden.
Wordt het kiezen tussen GGP-maïs of imidacloprid?
Toch is de zaak nog niet helemaal rond. Een netelig probleem is namelijk de organisatie van de zogenaamde 'coëxistentie', het naast elkaar bestaan van wel en niet genetisch gewijzigde voedselstromen. Alleen wanneer een strikte scheiding mogelijk is, heeft etikettering echt zin. Maar hoe zeker kan een zaadkweker of biologische boer zijn dat zijn gewassen niet bestoven zijn met GGP-pollen van velden in de buurt? De Europese Commissie wenst hieromtrent geen dwingende wetgeving uit te werken en houdt het bij 'aanbevelingen'. Zo wordt aangeraden coëxistentie te regelen door middel van minimumafstanden en bufferzones tussen verschillende soorten gewassen, de aanleg van stuifmeelbarrières zoals hagen, een verschillende timing van de gewassen en samenwerking tussen naburige boerderijen.
Elk EU-land moet zijn eigen wetgeving omtrent coëxistentie uitwerken, aangepast aan de lokale omstandigheden..Inderdaad ligt de situatie helemaal anders in een land met grote landbouwbedrijven en uitgestrekte velden dan in een land met kleinschalige landbouw. Europees Commissaris voor Landbouw Fischler wil echter niet dat GGP-vrije zones worden verplicht, omdat in dat geval de ontwikkeling van GGP-landbouw zou gefnuikt worden. Een verbod op GGP's mag uitzonderlijk wel in regio's waar coëxistentie onmogelijk te regelen valt, zoals in streken waar smalle stroken akkers naast elkaar liggen. Voorts moeten de lidstaten ieder voor zich nagaan of hun aansprakelijkheidswetgeving volstaat om te bepalen wie moet opdraaien voor economische schade als gevolg van een vermenging van conventionele en genetisch gemanipuleerde gewassen.

Reglementering van GGP-gewassen in België


In België wordt de vrijstelling van GGP's in het milieu nog steeds geregeld door het KB van 18 december 1998, dat in feite de uitwerking is van richtlijn 90/220/EEC. De richtlijn Food and Feed werd nog niet op een correcte manier omgezet in Belgische wetgeving (we schrijven 30 juli 2003).
De federale wet bepaalt dat officiële toestemming MOET bekomen worden voordat een experiment kan worden aangevat. De federale administratie (Ministerie van Volksgezondheid, met onder meer de Sectie Bioveiligheid en Biotechnologie - SBB - van het Wetenschapelijk Instituut voor Volksgezondheid Louis Pasteur) staat specifiek in voor het beheer en de opvolging van de administratieve procedures. De website http://www.biosafety.be is de officiële, federale informatiebron naar het publiek toe.

Elke aanvraag om GGP-gewassen in een proefveld te testen wordt grondig doorgelicht door de Bioveiligheidsraad. Daarnaast wordt een (bindend) advies geformuleerd door de Minister van Leefmilieu, verantwoordelijk voor het gewest waar de proef wordt uitgevoerd. Op basis van deze evaluaties verleent de (federale) Minister van Volksgezondheid al dan niet een vergunning. Het hogervermelde dossier voor zelfbestuivende appelbomen was een testcase (zie deel 2). Minister Tavernier wou hier reeds inspelen op de richtlijn Food and Feed door een publiekraadpleging te organiseren en bijkomend advies in te winnen van een ad hoc commissie 'duurzaamheid en ethische aspecten'. In de toekomst zouden deze twee extra adviezen een vaste component zijn van het evaluatieproces. Het is op dit moment niet duidelijk hoe het nieuwe beleid van de paarse regering aangaande GGP's er zal uitzien. Ze zal in elk geval dringend werk moeten maken van de omzetting van de richtlijn Food and Feed in Belgisch recht, maar ook de recent gestemde wetgeving voor etikettering en tracering moet worden toegepast en de regels voor co-existentie dienen uitgewerkt te worden.
GGP-testen op zelfbevruchting in Rillaar
Maandblad van de Vlaamse Imkersbond 2003 / 9
Terug naar artikels in de pers

DEEL 4: Slotbeschouwingen

horizontal rule

 

GGP-veldproeven in België

In België werden tot nu toe meerdere GGP-gewassen in een 'open veld'-situatie getest. Ook gewassen die de imkers aanbelangen zoals koolzaad en Indische mosterd of Brassica juncea. De genetisch gewijzigde kenmerken in het GGP-koolzaad waren meestal insectresistentie (Bacillus thuregensis), mannelijke steriliteit en herbicideresistentie. Het gebruikte GGP-koolzaad leverde bijgevolg geen risico op voor de bijen. Bovendien stelt één van de verplichte voorzorgsmaatregelen dat binnen een straal van 1 km de imkers moeten opgespoord worden.
In 2002 werd een bepaald GGP-zomerkoolzaad getest op een oppervlakte van 9,4 hectare, verspreid over de volgende gemeenten: Nazareth, Maldegem, Bassevelde, Wortegem-Petegem, Kaprijke, Dentergem, Olsene, Oostrozebeke, Vaudignies, Ellezelles, Maffle, Flobecq, Saint-Sauveur, Russignies, Orroir, Salles en Saint-Aubin. In 2001 waren er beduidend meer koolzaadproefvelden. Onder andere wenste men een analoog GGP-winterkoolzaad te testen op een totale oppervlakte van 44 ha in een nog langere reeks gemeenten, maar door het slechte weer bleef het bezaaide areaal beperkt tot 22,6 hectare. In Dikkele werd Indische mosterd getest op een oppervlakte van ruim 7000m². Het jaar 2000 was hét piekjaar voor veldproeven van GGP's.
In december 2002 besliste de Belgische biotech-industrie om in 2003 geen veldproeven uit te voeren. Hiermee wilde ze een signaal geven aan de toenmalige regering om een einde te maken aan de verwarrende situtatie in de regelgeving, die door de niet-GGP-gezinde groene ministers werd tot stand gebracht. Ze hoopt dat de nieuwe paarse regering in het vroege najaar eindelijk de richtlijn Food and Feed op een correcte en transparante manier zal omzetten in Belgisch recht zodat de proeven en het onderzoek hervat kunnen worden. Informatie over standpunten en plannen van de Belgische biotech-industrie kan teruggevonden worden op http://www.belgobiotech.be.
Wat er ook van zij, wie de volgende jaren principieel strikt GGP-vrije honing wenst te produceren, doet er goed aan nader te informeren naar de aanwezigheid van GGP-proefvelden in de omgeving, en liefst in een straal ruimer dan 1 km. Gegevens over de proefvelden zijn - weliswaar na enig zoekwerk - terug te vinden op http://www.biosafety.be. Voor de exacte localisatie moeten de bedrijven zelf gecontacteerd worden.

Slotbeschouwingen GGP-gewassen en bijen

Ieder moet voor zichzelf uitmaken of hij al dan niet GGP-gezind is. Aan de aanwezigheid van GGP's valt in elk geval niet te ontkomen. De EU is er vrij goed in geslaagd een regelgeving uit te werken die voor alle partijen aanvaardbaar is. Zelfs de harde milieuverenigingen Greenpeace en Friends of the Earth bleken best tevreden met de onlangs gestemde wetgeving. GGP-gewassen worden aan een streng onderzoek onderworpen alvorens ze in veldproeven getest worden of op de markt komen, en bovendien bestaat een vlotte informatiedoorstroming naar het publiek toe. Voor onze bijen hebben we een beperkt aantal risico's vastgesteld, al is bijkomend onderzoek vereist om tot een eenduidige conclusie te komen. Of de vooropgestelde voordelen van GGP-gewassen ten aanzien van bijen - zoals een lager gebruik van pesticiden - belangrijker zijn dan de risico's, is nog niet meteen af te wegen.

Slotbedenkingen over GGP-gewassen

In hoeverre zijn GGP's nodig? In deel 1 meldde ik dat de GGP-gewassen vooral tegemoet komen aan de voedselbehoeften van een nog steeds toenemende wereldbevolking. Naast de toepassingen in de industrie en de geneeskunde wordt dit argument inderdaad vaak gehanteerd. Volledigheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat er tot op vandaag - op wereldniveau - geen voedseltekorten bestaan, alleen bereikt de voeding al te vaak niet die mensen die er nood aan hebben. De oorzaken voor de gebrekkige verdeling zijn onder meer - voor de ontwikkelingslanden - armoede, te lage verkoopsprijzen voor de plaatselijke kleine boeren binnen een open, vrije wereldmarkt, gebrek aan (vruchtbaar) land en de aanwezigheid van grote plantages voor export.
GGP-gewassen zijn zeker niet de enige uitweg uit voedselgebrek. Als onrechtstreekse maatregel moet men vanzelfsprekend de bevolkingsaangroei terugdringen. Door verlaging van het vleesverbruik kan op eenzelfde hoeveelheid land meer voedsel voor mensen geteeld worden.
Het onderzoek in laboratoria dat aan de vorming van een GGP-gewas voorafgaat, vergt grote investeringen, die gevolgd worden door dure risico-analyses alvorens het GGP-gewas reglementair op de markt kan komen. Al te vaak concentreert men zich op de schepping van een supergewas op zich, terwijl de context (zoals een gezonde bodem) evenzeer, zoniet van groter belang is. Zo slaagde men erin met behulp van het enten van een cocktail van welbepaalde in de natuur voorkomende (zgn. effectieve) micro-organismen de bodem dusdanig te herstellen en gezond te maken dat ziekteverwekkers geen kans kregen en de gewassen meer opbrachten dan via normalerwijze via genetische modificatie mogelijk is. De vraag is niet alleen 'hoe moet ik deze vervelende ziekte of pest bestrijden?', maar ook (en vooral) 'hoe is het mogelijk dat deze pest zo drastisch toeslaat?' (dit is ook van toepassing op de varroaplaag). Het basiskenmerk van de alternatieve landbouwsystemen biologische, biologisch dynamisch, ...) is precis dat hier veel meer met de context rekening gehouden wordt. Een netelig nevenaspect - althans voor de grote bedrijven - is wel dat de meer eenvoudige (en goedkope) oplossingen geen blijvende, grote winsten kunnen garanderen.
Gedreven door noodzaak - de verregaande verloedering van het milieu en de druk van de publieke opinie - vindt de holistische of ecologische visie stilaan ingang in de conventionele landbouw. Men spreekt over 'geïntegreerde' landbouw, omdat weliswaar de algemene technieken van de conventionele landbouw van toepassing blijven, maar anderzijds het gebruik van scheikundige gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest zoveel mogelijk wordt vermeden. Tevens komt er meer aandacht voor natuurelementen (zoals akkerranden, poelen, houtkanten, latere maaibeurten en dergelijke). Dit is ook een gunstige evolutie voor de bijenweide. Indien het systeem van coëxistentie werkt, kan de biologische landbouw - die per definitie de holistiche visie hanteert - verder zijn ding doen en vooral blijvend een rijke inspiratiebron zijn voor de geïntegreerde landbouw. Wetenschap en technologie kunnen hier een belangrijke bijdrage leveren.

Voornaamste bronnen


 

 

  1. Keil, S., Romeis, J., Fluri, P., and Bigler, F. (2002). Transgene Pflanzen. Sind Honigbienen durch den Einsatz von insektenresistenten transgenen Pflanzen einem Risiko ausgesetzt? Teil 1, in Bienenvater, Heft 1, pp. 18-22; Teil 2, in Bienenvater, Heft 2, pp. 22-27.
  2. Williams, I. (2002). 3 delen in Bee world, Vol. 83
  3. bullet The EU regulatory framework for GM crops in relation to bees. 83(1), pp. 24-35.
    bullet The EU regulatory framework for GM foods in relation to bee products. 83(2), pp. 78-87.
    bullet Cultivation of GM crops in the EU, farmland biodiversity and bees. 83(3), pp. 119-133.
  4. Higa, T. (1998). Effectieve organismen - Voor een duurzame landbouw en een gezond milieu. Uitgeverij Jan Van Arkel.
  5. Websites:
  6. bullet De officiële, federale website voor biotechnologie en bioveiligheid: http://www.biosafety.be
    bullet Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek (viWTA): http://www.viwta.be
    bullet De EU-website: http://www.europa.eu.int
    bullet Kritische stemmen: Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze: http://www.velt.be en Werkgroep Rechtvaardige Landbouw http://www.wervel.be
    bullet Voorstanders: Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie http://www.vib.be en BelgoBiotech, de federatie van de belangrijkste biotechnologiebedrijven van België http://www.belgobiotech.be
GGP's: blijkbaar nergens populair

Maandblad van de Vlaamse Imkersbond 2003 / 10
Terug naar artikels in de pers

 

Terug naar het begin van dit artikel